Jeremia

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43] [44] [45] [46] [47] [48] [49] [50] [51] [52]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

JEREMIA 9

9:1 Waren mijn ogen een bron met tranen, had ik maar tranen genoeg, dan zou ik dag en nacht huilen, wenen zou ik om al de doden van mijn volk, mijn dierbaar volk.
9:2 Had ik maar een onderkomen in de woestijn, dan kon ik tenminste mijn volk verlaten, dan hoefde ik hen niet meer te zien. Want ze zijn ontrouw, allemaal, het is een bende trouwelozen.
9:3 De Heer sprak: ‘Hun tong is hun boog, hun woorden de pijlen, de leugen viert hoogtij, trouw is niet meer te vinden. Ze vervallen van kwaad tot erger, zij willen mij niet kennen.
9:4 Voor een vriend moet je oppassen, een broer kun je niet vertrouwen, want een broer kan een bedrieger zijn en een vriend spreekt kwaad van je.
9:5 De een bedriegt de ander, niemand vertelt de waarheid; zij zijn gewend om te liegen, ze zijn onvermoeibaar in het verdraaien.
9:6 En waar leugen op leugen gestapeld wordt, daar weigeren ze mij te leren kennen. Ik, de Heer, zeg jullie dit.’
9:7 Daarom zegt de almachtige Heer: ‘Ik zal hen smelten als ijzer om hen te keuren, want wat kan ik anders doen met mijn dierbaar Sion?
9:8 Alles wat zij zeggen, is bedrog, moordend zijn hun woorden, als pijlen. Zo wensen ze hun buurman geluk toe, maar in hun hart rijpt het plan voor zijn ondergang.
9:9 Ik, de Heer, zal hen straffen voor dit alles. Zal ik zo’n volk als dit nog sparen?’
9:10 Ik ween en treur om de bergen en klaag om de oasen in de woestijn, want doods en dor zijn ze geworden, niemand trekt er nog door. Geen schaap hoor je er meer blaten, vogels en vee zijn op de vlucht gegaan.
9:11 De Heer kondigt aan: ‘Niets laat ik over van Jeruzalem, niets dan wat hopen puin, een plaats voor jakhalzen; van de steden in Juda maak ik een woestenij, er zal geen mens meer wonen.’
9:12 Wie is er zo wijs, dat hij dit alles begrijpt? Wie kan dit verklaren, aan wie heeft de Heer het uitgelegd? Waarom is het land te gronde gericht? Waarom is het doods en dor als een woestijn, waar niemand doorheen trekt?
9:13 Maar de Heer zegt: ‘Omdat ze zich niets hebben aangetrokken van wat ik hun voorgehouden heb, niet naar mij geluisterd hebben, niet deden wat ik zei.
9:14 Ze gingen hun eigen gang. Nog lopen ze achter Baäl aan, dat hebben ze van hun voorouders geleerd.
9:15 Daarom laat ik, de almachtige Heer, de God van Israël, dit volk bittere kruiden eten, daarom geef ik hun gif te drinken.
9:16 Ik verspreid hen onder volken die zij niet kennen en die ook hun voorouders niet hebben gekend. Ik zal hen met vijandelijke legers achtervolgen, tot ik hen heb uitgeroeid.’
9:17 Daarom zegt de almachtige Heer: ‘Roep nu de klaagvrouwen! Laat ze komen en vraag deze vrouwen:
9:18 Kom toch mee, kom snel, zing een klaaglied voor ons, laten wij huilen, geen oog mag droog blijven.’
9:19 Want in heel Sion hoor je: ‘We zijn verloren, we moeten het land verlaten, onze woningen zijn verwoest. Hoe diep zijn we vernederd!’
9:20 Vrouwen, luister dan, luister naar de woorden van de Heer, laat geen woord je ontgaan, leer samen dit klaaglied, leer het ook aan je dochters:
9:21 ‘De dood zit in onze vensters, hij is onze huizen binnengedrongen. De kinderen in de straten, de jongemannen op de pleinen, hij maait ze neer.
9:22 De lijken liggen daar, overal verspreid, als mest over het veld, als korenaren achter de maaier, die niemand opraapt.’ Dit zijn de woorden van de Heer.
9:23 De Heer zegt: ‘Wijze mannen moeten zich niet beroemen op hun wijsheid, sterke mannen niet op hun kracht en rijken niet op hun rijkdom.
9:24 Als iemand ergens trots op wil zijn, laat hij er dan trots op zijn dat hij mij kent, dat hij inziet dat ik, de Heer, liefde schenk; dat ik het ben die recht en rechtvaardigheid brengt in dit land. Naar zo’n mens gaat mijn hart uit. Dat verzeker ik jullie.
9:25 Er komt nog eens een tijd dat ik alle volken zal straffen die wel de besnijdenis kennen maar hun hart onbesneden laten:
9:26 Egypte, Juda, Edom, Ammon en Moab en de woestijnvolken die hun haar afscheren. Al deze volken zijn onbesneden, onbesneden van hart: ook het volk van Israël, heel Israël.’

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996