Romeinen

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

ROMEINEN 1

1:1 Paulus, een dienaar van Christus Jezus, door God geroepen tot apostel en gekozen om het grote nieuws van God te verkondigen.
1:2 Dit nieuws heeft God al eerder door zijn profeten toegezegd. Het staat opgetekend in de heilige Schrift
1:3 en het betreft zijn Zoon, die menselijk gezien een nakomeling van David is,
1:4 maar die in het licht van de heilige Geest tot triomferende Zoon van God bestemd bleek te zijn door zijn opstanding uit de dood: Jezus Christus, onze Heer.
1:5 Door hem gaf God mij het voorrecht apostel te zijn, met de opdracht om ter ere van Christus mensen uit alle volken tot geloof en gehoorzaamheid aan God te brengen.
1:6 U hoort daar ook bij; ook u bent geroepen om van Jezus Christus te zijn.
1:7 Zo schrijf ik aan u allen in Rome. God heeft u lief en heeft u geroepen om hem toe te behoren. Ik wens u de genade en de vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus.
1:8 Allereerst breng ik door Jezus Christus dank aan mijn God voor u allen. Want in de hele wereld wordt over uw geloof gesproken.
1:9 God weet dat ik de waarheid spreek, God die ik met hart en ziel dien door het grote nieuws over zijn Zoon bekend te maken. Hij weet dat ik u in mijn gebeden nooit vergeet.
1:10 Steeds bid ik, dat hij mij nog eens in de gelegenheid wil stellen, u te bezoeken.
1:11 Want ik brand van verlangen u te ontmoeten. Ik zou u dan iets kunnen geven, een geestelijke gave, om u te sterken.
1:12 Ik bedoel dat wij bij elkaar steun vinden: u door mijn geloof en ik door uw geloof.
1:13 U mag gerust weten, broeders en zusters, dat ik meermalen van plan ben geweest u te bezoeken, maar tot nu toe kwam er telkens iets tussen. Net als bij de andere volken wilde ik ook bij u een aantal mensen voor het geloof winnen.
1:14 Want ik heb een verplichting tegenover volken met beschaving en volken zonder beschaving, tegenover mensen met kennis en mensen zonder kennis.
1:15 Vandaar die sterke drang in mij om ook u, in Rome, het evangelie te brengen.
1:16 Ik schaam mij niet voor het evangelie. Het is een machtig middel waarmee God iedereen redt die gelooft, allereerst de Joden, maar ook de niet-Joden.
1:17 Want het evangelie brengt aan het licht dat de mens in de ogen van God rechtvaardig is op grond van een steeds groeiend geloof, in overeenstemming met wat er geschreven staat: De rechtvaardige zal leven door het geloof.
1:18 We zien duidelijk dat God vanuit de hemel alle goddeloze en slechte mensen straft die door hun slechte leven de waarheid over hem in de weg staan.
1:19 Ze kunnen weten wat er over hem te weten is; hij heeft het hun zelf duidelijk gemaakt.
1:20 Want sinds hij de wereld heeft geschapen, kunnen ze met hun verstand uit de schepping opmaken wat niet gezien kan worden: zijn eeuwige macht en zijn Godzijn. Te verontschuldigen zijn ze dus niet!
1:21 Zij kennen God wel, maar geven hem niet de eer die hem toekomt en brengen hem geen dank. Hun gedachten lopen op niets uit en het is donker geworden in hun onverstandige harten.
1:22 Zij beweren de wijsheid in pacht te hebben, maar zij zijn arme dwazen.
1:23 De glorie van de onsterfelijke God hebben zij vervangen door beelden van sterfelijke mensen en van beesten die vliegen, die lopen en die kruipen.
1:24 Daarom gaf God hen in de macht van hun onreine begeerten, en zo gingen zij ertoe over elkaars lichaam te onteren.
1:25 De waarheid over God hebben zij vervangen door de leugen; ze aanbidden en dienen de schepping in plaats van de Schepper zelf, die gedankt moet worden tot in eeuwigheid! Amen.
1:26 Daarom heeft God hen overgegeven aan hun lage driften. De vrouwen hebben de natuurlijke seksuele omgang vervangen door de tegennatuurlijke.
1:27 Niet anders doen de mannen: ze houden op met de normale omgang met vrouwen en branden van verlangen naar elkaar. Mannen plegen ontucht met mannen. Zo krijgen ze de straf te dragen die ze voor hun dwaling verdienen.
1:28 Omdat zij zich niet verwaardigen God te erkennen, geeft hij hen prijs aan hun verwerpelijke ideeën en zo doen ze alles wat niet mag.
1:29 Ze zijn vervuld van allerlei onrecht, onmenselijkheid, hebzucht en slechtheid, van afgunst, moord, onenigheid, bedrog en boze opzet. Roddelaars zijn het,
1:30 en kwaadsprekers; brutale en verwaande lieden die God minachten en van zichzelf hoog opgeven; ze zijn vindingrijk in het kwaad, ongehoorzaam aan hun ouders;
1:31 ze zijn onverstandig en onbetrouwbaar; genegenheid of medelijden kennen ze niet.
1:32 Zij weten hoe Gods oordeel luidt: Mensen die zulke dingen doen, verdienen de dood. Toch gaan zij ermee door, en wat nog erger is, ze hebben plezier in gelijke praktijken van anderen.

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996