Genesis

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43] [44] [45] [46] [47] [48] [49] [50]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

GENESIS 1

1:1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
1:2 De aarde was onherbergzaam en verlaten. Een watervloed bedekte haar en er heerste diepe duisternis. De wind van God joeg over het water.
1:3 Toen zei God: ‘Er moet licht zijn!’ En er was licht.
1:4 God zag hoe mooi het licht was en hij scheidde het licht van de duisternis.
1:5 God noemde het licht dag en de duisternis nacht. Het werd avond en het werd ochtend, één dag was voorbij.
1:6 Toen zei God: ‘Er moet in het water een koepel zijn die de watermassa’s scheidt.’
1:7 Zo gebeurde het ook: God maakte een koepel over de aarde en scheidde zo het water onder de koepel van het water erboven.
1:8 De koepel noemde God hemel. Het werd avond en het werd ochtend, de tweede dag was voorbij.
1:9 Toen zei God: ‘Al het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat een deel van de aarde droogvalt.’ En zo gebeurde het.
1:10 Het drooggevallen gebied noemde God land en het samengestroomde water zee. En God zag hoe mooi het was.
1:11 ‘Er moet veel groen op het land komen,’ zei hij, ‘planten die zaad vormen en bomen die vruchten dragen.’ En zo gebeurde het.
1:12 Er kwam veel groen op, allerlei zaadgewassen en vruchtbomen. En God zag hoe mooi het was.
1:13 Het werd avond en het werd ochtend, de derde dag was voorbij.
1:14 Toen zei God: ‘Er moeten lichten komen aan de hemelkoepel om de dag van de nacht te scheiden, om de feestdagen aan te geven en het verloop van dagen en jaren.
1:15 Zij zullen aan de hemelkoepel staan om de aarde licht te geven.’ En zo gebeurde het:
1:16 God maakte de beide grote lichten, de zon om over de dag te heersen en de maan om over de nacht te heersen; ook maakte hij de sterren.
1:17 God gaf hun een plaats aan de hemelkoepel om de aarde te verlichten,
1:18 om dag en nacht te beheersen, het licht van de duisternis te scheiden. En God zag hoe mooi het was.
1:19 Het werd avond en het werd ochtend, de vierde dag was voorbij.
1:20 Toen zei God: ‘Het water moet vol leven zijn, laat het krioelen van dieren! En boven de aarde, langs de hemelkoepel, moeten vogels vliegen.’
1:21 God schiep de grote zeedieren en alles wat er maar in het water leeft; het krioelde van de dieren. Ook schiep hij de vogels. En God zag hoe mooi het was.
1:22 God gaf hun zijn zegen en zei: ‘Breng veel jongen voort, laat het water van de zee vol leven zijn en het land vol vogels.’
1:23 Het werd avond en het werd ochtend, de vijfde dag was voorbij.
1:24 Toen zei God: ‘Op het land moet leven ontstaan: tamme en wilde dieren, grote en kleine.’ En zo gebeurde het:
1:25 God maakte allerlei wilde en tamme dieren, grote en kleine. En God zag hoe mooi het was.
1:26 Toen zei God: ‘Laten we mensen maken! Mensen die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken. Zij zullen zeggenschap hebben over de vissen in de zee, over de vogels in de lucht, over de dieren op het land, de tamme en de wilde, de grote en de kleine.’
1:27 God schiep de mens als het evenbeeld van zichzelf. Hij schiep de mens: man en vrouw.
1:28 God gaf hun zijn zegen en zei: ‘Breng veel nakomelingen voort om de aarde te bevolken. Jullie moeten de aarde aan je onderwerpen, je krijgt zeggenschap over de vissen in de zee, over de vogels in de lucht, over alle dieren op het land.’
1:29 Hij voegde eraan toe: ‘Jullie mogen het zaad van alle planten op de aarde, de vruchten van alle bomen eten.
1:30 Maar de vogels en de dieren op het land, de grote en de kleine, geef ik gras en bladeren als voedsel.’ En zo gebeurde het.
1:31 God keek naar alles wat hij gemaakt had, het was erg mooi. Het werd avond en het werd ochtend, de zesde dag was voorbij.

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996