Exodus

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

EXODUS 1

1:1-4 Hier volgen de namen van de zonen van Jakob die met hem meegekomen waren naar Egypte: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issakar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. Zij hadden ieder hun gezin meegenomen.
1:5 In totaal waren het zeventig personen die in rechte lijn van Jakob afstamden. Zijn zoon Jozef was al langer in Egypte.
1:6 Na verloop van tijd stierf Jozef, evenals zijn broers en de rest van die generatie.
1:7 Maar hun nakomelingen, de Israëlieten, kregen veel kinderen. Zij werden zo buitengewoon talrijk en sterk, dat ze het hele land bevolkten.
1:8 Er kwam in Egypte een nieuwe koning aan de macht die nooit van Jozef had gehoord.
1:9 Hij zei tegen zijn volk: ‘De Israëlieten zijn zo talrijk en sterk geworden, dat ze een bedreiging voor ons vormen.
1:10 We moeten een verstandig beleid voeren en voorkomen dat ze nog verder in aantal toenemen. Want stel dat er oorlog komt, dan sluiten ze zich bij onze vijanden aan, voeren strijd met ons en trekken weg uit het land.’
1:11 De Egyptenaren stelden opzichters aan om de Israëlieten met dwangarbeid klein te krijgen. Zij moesten voor de farao de voorraadsteden Pitom en Rameses bouwen.
1:12 Maar hoe meer ze hen onderdrukten, des te groter werd hun aantal en des te groter hun gebied. De Egyptenaren kregen een hevige afkeer van de Israëlieten.
1:13-14 Daarom lieten zij hen als slaven voor zich werken en zij mishandelden hen. Zij vergalden hun het leven met zwaar werk: ze dwongen hen stenen te bakken en allerlei werk op het land te doen.
1:15 Ook gaf de koning van Egypte het volgende bevel aan Sifra en Pua, twee Hebreeuwse vroedvrouwen:
1:16 ‘Als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen bij de bevalling, let dan goed op of het een jongetje of een meisje is. Als het een jongetje is, moet je het doden; is het een meisje, dan mag het blijven leven.’
1:17 Uit ontzag voor God weigerden de vroedvrouwen het bevel van de koning op te volgen. Zij lieten ook de jongetjes in leven.
1:18 Toen liet de koning de vroedvrouwen halen en vroeg: ‘Waarom hebben jullie dit gedaan? Waarom hebben jullie de jongetjes in leven gelaten?’
1:19 Zij antwoordden: ‘De Hebreeuwse vrouwen zijn niet zoals de Egyptische. Ze zijn zo sterk dat ze het kind al ter wereld gebracht hebben voor de vroedvrouw er is.’
1:20-21 Omdat zij ontzag voor God hadden, zorgde hij dat het de vroedvrouwen goed ging: hij schonk hun zelf ook nakomelingen. De Israëlieten bleven in aantal toenemen, ze werden steeds sterker.
1:22 Toen gaf de farao aan zijn hele volk het bevel: ‘Gooi alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl, maar laat de meisjes in leven.’

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996