Jeremia

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43] [44] [45] [46] [47] [48] [49] [50] [51] [52]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

JEREMIA 4

4:1 Ik zeg je, Israël: als je terugkomt op je gruwelijke praktijken, mag je weer bij me komen. Als je je afgodsbeelden opruimt, hoef je niet voor me weg te vluchten.
4:2 Kies eerlijk en oprecht voor mij, de levende God, en geef mij je vertrouwen. Dan zullen de volken mij vragen hen te zegenen, ik zal hun trots zijn.’
4:3 Dit zegt de Heer tegen het volk in Juda en Jeruzalem: ‘Ontgin je land opnieuw en zaai niet meer tussen de doorns.
4:4 Besnijd je voor mij, de Heer, maar leg dan ook je hart voor mij open. Want blijken je daden slecht, dan zal ik in woede ontsteken, in een laaiende woede; dat vuur is niet te blussen.’
4:5 Volk van Juda, maak overal bekend, inwoners van Jeruzalem, verkondig luidkeels, blaas alarm in heel het land: ‘Verzamelen! Verschans je in de steden!’
4:6 Ga naar Sion! Zoek een goed heenkomen, blijf niet staan. De Heer brengt onheil over ons, het komt uit het noorden, een ramp zal ons treffen;
4:7 een vijand is opgestaan, als een leeuw uit de struiken, volken zal hij verslinden! Hij is uitgerukt om jullie land te verwoesten, al jullie steden, niemand zal er meer wonen.
4:8 Hul je in rouw, klaag, huil, want de Heer is in woede ontbrand, zijn woede is niet meer te keren.
4:9 De Heer zei tegen mij: ‘In die tijd zal koning en adel alle moed ontzinken, priesters en profeten zullen verbijsterd en verslagen staan.’
4:10 Toen heb ik geantwoord: ‘Heer, de mensen in Jeruzalem hebt u bedrogen door hun vrede te beloven! U zet hun het zwaard op de keel!’
4:11 Er komt een tijd dat heel Jeruzalem moet horen: ‘Vanuit de heuvels in de woestijn komt een verschroeiende wind op je toe! Geen wind om kaf en koren te scheiden, geen wind die zuivert,
4:12 nee, een storm is opgestoken, ikzelf kom om jullie te oordelen!’
4:13 Daar doemt de vijand op, als massa’s donkere wolken, zijn wagens stormen aan, als een orkaan, zijn paarden zijn sneller dan adelaars: we zijn verloren, we worden onder de voet gelopen!
4:14 Jeruzalem, breek met het kwaad, het is je enige redding! Hoelang nog blijft het kwaad zich in je roeren?
4:15 Een bode uit Dan slaat alarm, ook uit de bergen van Efraïm komt het bericht:
4:16 ‘Waarschuw het volk, meld Jeruzalem: De vijand is in aantocht, hij komt uit een ver land. Ze stormen af op de steden in Juda onder luid krijgsgeschreeuw.’
4:17 Ja, ze zullen Jeruzalem omsingelen, als bewakers een veld, want tegen de Heer is zij in opstand gekomen. Dat laat de Heer jullie zeggen.
4:18 Zelf hebben jullie je dit leed berokkend, het is het loon voor je daden. Bitter is jullie lot, diep worden jullie getroffen.
4:19 Ik kan het niet meer verdragen! Ik krimp ineen, mijn hart bonst of het breken zal! Hoe zou ik zwijgen; ik heb de trompetten horen schallen, het sein tot de aanval klinkt.
4:20 Ramp na ramp wordt gemeld: ‘Heel het land wordt verwoest, onze tenten zijn vernield, de tentzeilen verscheurd! Plotseling, in een oogwenk.’
4:21 Hoelang nog moet ik die vaandels zien, hoelang nog die trompetten horen?
4:22 ‘Dwaas is mijn volk,’ zegt de Heer, ‘het wil mij niet kennen. Het zijn domme kinderen, inzicht hebben ze niet. In kwaad doen zijn ze goed, maar in goed doen zijn ze slecht.’
4:23 Ik keek naar de aarde: onherbergzaam, verlaten, en ik keek naar de hemel: er was geen licht.
4:24 Ik keek naar de bergen: ze stonden te schudden en al de heuvels trilden.
4:25 Ik keek: maar er was geen mens te bespeuren en ook alle vogels waren verdwenen.
4:26 Ik keek naar het land: een woestijn en alle steden verwoest. De Heer wilde zijn woede koelen.
4:27 Want dit zegt de Heer: ‘Heel het land wordt een woestijn! Al is het niet voor altijd.’
4:28 De aarde treurt en de hemel daarboven hult zich in het zwart. De Heer heeft gesproken, zijn besluit staat vast; hij heeft er geen spijt van, hij komt er niet op terug.
4:29 Op het horen van de ruiters, van de boogschutters, vlucht iedereen weg uit de stad, in de bossen, in spelonken. Alle steden zijn verlaten, niemand woont er meer.
4:30 Jeruzalem! Je bent tot de ondergang gedoemd! Waarom trek je nog purperen kleren aan en draag je gouden sieraden? Waarom heb je je ogen opgemaakt? Je maakt je mooi voor niets! Je minnaars? Ze verachten je, ze staan je naar het leven!
4:31 Ik hoor je al schreeuwen als een vrouw in weeën bij een eerste kind. Je snakt naar adem, Sion, je steekt je handen uit, je roept om hulp: ‘Ik ga de ondergang tegemoet! Ik bezwijk, ze willen me doden!’

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996