Haggaï

[1] [2]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

HAGGAI 1

1:1 In het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië, op de eerste dag van de zesde maand, richtte de Heer zich tot de profeet Haggai. Hij droeg hem op een boodschap over te brengen aan Zerubbabel, de gouverneur van Juda, de zoon van Sealtiël, en aan de hogepriester Jozua, de zoon van Josadak.
1:2 Haggai moest tegen hen zeggen in naam van de almachtige Heer: ‘Dit volk beweert dat het nog niet de geschikte tijd is om de tempel weer op te bouwen.’
1:3 Daarna droeg de Heer hem op het volk te zeggen:
1:4 ‘Is het wel de geschikte tijd dat jullie zelf in mooi betimmerde huizen wonen, terwijl mijn huis nog een ruïne is?
1:5 Daarom zeg ik, de almachtige Heer: Bedenk toch eens hoe jullie ervoor staan!
1:6 Veel heb je gezaaid, maar weinig geoogst. Eten is er, maar niet genoeg om verzadigd te worden. Wijn is er, maar niet voldoende om dronken te worden. Kleren zijn er, maar niet genoeg om warm te blijven. De arbeider ontvangt zijn loon wel, maar in een geldzak vol gaten.
1:7 Dit zeg ik, de almachtige Heer: Bedenk toch eens hoe jullie ervoor staan!
1:8 Ga de bergen in, haal hout en bouw mijn tempel weer op. Met vreugde zal ik, de Heer, mij daar weer laten vereren.
1:9 Jullie rekenden op een goede oogst, maar het werd een magere. En wat jullie binnenhaalden, liet ik bederven. Ik, de almachtige Heer, zeg jullie: Weet je waarom het zo gegaan is? Omdat mijn tempel nog een ruïne is, terwijl jullie alles over hebben voor je eigen huis!
1:10 Daarom is er geen regen uit de hemel gevallen, daarom bracht het land niets op.
1:11 Ik liet een grote droogte over het land komen, over de heuvels, de korenvelden, de wijn- en olijfgaarden; geen akker bracht iets op. Mens en dier moesten eronder lijden. Al je zwoegen was vergeefs.’
1:12 Zerubbabel en Jozua, de hogepriester, en allen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, namen de woorden van de Heer, hun God, ter harte die de profeet Haggai getrouw aan hen had overgebracht. Zij erkenden het gezag van de Heer.
1:13 Daarop zei Haggai tot het volk: ‘Als afgezant van de Heer mag ik jullie meedelen dat hij jullie niet in de steek zal laten.’
1:14-15 Zo wist de almachtige Heer hen allen te bewegen zijn tempel te herstellen. Zij begonnen het werk op de vierentwintigste dag van die zesde maand, in het tweede regeringsjaar van koning Darius.

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996