Deuteronomium

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

DEUTERONOMIUM 1

1:1 Hier volgt de eerste van de toespraken die Mozes tot heel Israël heeft gehouden in de woestijn ten oosten van de Jordaan in de vallei bij Suf, tussen de stad Paran aan de ene kant en de steden Tofel, Laban, Chaserot en Di-Zahab aan de andere kant.
1:2 (Via het Seïrgebergte is het elf dagen reizen van de berg Horeb naar Kades-Barnea.)
1:3 In het veertigste jaar na het vertrek uit Egypte, op de eerste dag van de elfde maand, bracht Mozes de Israëlieten alles over wat de Heer hem had opgedragen.
1:4 Dat was na Mozes’ overwinning op koning Sichon van de Amorieten, die zijn paleis had in Chesbon, en na de overwinning te Edreï op koning Og van Basan, die zijn paleis had in Astarot.
1:5 In het land van Moab, ten oosten van de Jordaan, begon Mozes de richtlijnen die in dit boek staan, bekend te maken. Hij zei:
1:6 De Heer, onze God, heeft tegen ons op de Horeb gezegd: ‘Jullie zijn hier nu lang genoeg geweest.
1:7 Breek je tenten op en trek het bergland van de Amorieten binnen en alle gebieden waar de Kanaänieten wonen: de Jordaanvallei, het hoogland en het laagland, de Negeb en de kuststreek, en ook de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat.
1:8 Ik stel heel dat gebied tot jullie beschikking. Trek het binnen en neem het in bezit. Want dat is het land dat ik, de Heer, beloofd heb aan jullie voorouders, Abraham, Isaak en Jakob, en aan hun nakomelingen.’
1:9 En Mozes vervolgde: Bij die gelegenheid zei ik tegen jullie: ‘Ik kan de verantwoordelijkheid voor jullie niet alleen dragen.
1:10 De Heer, jullie God, heeft jullie talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.
1:11 Natuurlijk, het is mijn wens dat hij, de God van jullie voorouders, zijn belofte nakomt en jullie nog duizendmaal groter maakt en je voorspoed en geluk geeft.
1:12 Maar hoe zou ik dan de last van jullie problemen en ruzies alleen kunnen dragen?
1:13 Kies daarom uit elke stam een aantal wijze, verstandige en kundige mannen. Dan zal ik aan hen een gedeelte van de leiding overdragen.’
1:14 Jullie vonden dat een goed voorstel.
1:15 En zo vertrouwde ik de leiding over jullie toe aan de stamhoofden, mannen die als wijs en kundig bekendstonden; sommigen stelde ik aan als aanvoerder van duizend, honderd, vijftig of tien man, anderen belastte ik met het toezicht op jullie stammen.
1:16 Aan jullie rechters gaf ik dit bevel: ‘Hoor beide partijen en doe eerlijk uitspraak, ook wanneer het gaat om een geschil met niet-Israëlieten.
1:17 Wees onpartijdig, luister naar de arme evenzeer als naar de rijke. Wees voor niemand bang, want jullie spreken recht in naam van God. Zaken die te moeilijk voor je zijn, moet je naar mij verwijzen. Dan zal ik die beoordelen.’
1:18 Tenslotte wees ik bij die gelegenheid ieder van jullie op zijn plichten.
1:19 Toen braken wij op bevel van de Heer, onze God, ons kamp bij de Horeb op. Via die uitgestrekte en angstaanjagende woestijn, jullie uit eigen ervaring bekend, trokken we in de richting van het bergland van de Amorieten. Toen we bij Kades-Barnea waren gekomen,
1:20 zei ik: ‘We hebben nu het bergland van de Amorieten bereikt, het land dat de Heer ons gaat geven.
1:21 Hij stelt het je ter beschikking: trek verder en neem het in bezit. Dat is de opdracht van de Heer, je God, de God van je voorouders. Wees niet bang, laat je geen schrik aanjagen.’
1:22 Maar jullie klampten mij aan en zeiden: ‘Geef ons toestemming een paar mannen op verkenning uit te sturen. Dan kunnen zij verslag uitbrengen en ons vertellen welke weg wij moeten nemen en wat voor steden wij voor ons hebben.’
1:23 Ik keurde dat voorstel goed en koos twaalf mannen uit, een uit elke stam.
1:24 Zij drongen het bergland binnen tot aan het Eskoldal en verkenden het te voet.
1:25 Met vruchten van het land keerden zij terug en deden ons verslag. ‘Wat een land!’ riepen ze uit. ‘Wat geeft de Heer ons een heerlijk land!’
1:26 Maar jullie weigerden verder te trekken en verzetten je tegen het bevel van de Heer.
1:27 Jullie zaten te morren in je tenten: ‘De Heer haat ons en wil ons uitroeien. Hij heeft ons alleen maar uit Egypte gehaald om ons in handen van de Amorieten te spelen.
1:28 Wat staat ons te wachten als wij verder trekken? De mannen die op verkenning zijn geweest, hebben ons alle moed ontnomen. Ze hebben zelf gezegd: Dat volk is groter en machtiger dan wij. Groot zijn hun steden, de muren reiken er tot de hemel. En wat nog erger is: wij zagen er reuzen.’
1:29 Maar ik zei: ‘Laat je niet uit het veld slaan, wees niet bang.
1:30 De Heer, jullie God, zal jullie voorgaan en hij zal voor jullie strijden. Dat heeft hij ook gedaan in Egypte en in de woestijn.
1:31 Je weet het uit eigen ervaring: op heel die lange weg tot hiertoe droeg hij jullie zoals iemand zijn kind draagt.’
1:32 Mijn woorden haalden echter niets uit. Jullie durfden je niet aan hem toe te vertrouwen.
1:33 En hij was jullie nog wel voorgegaan als een gids en had naar plaatsen gezocht waar jullie je kamp konden opslaan. ’s Nachts had hij jullie de weg gewezen door middel van vuur en overdag door middel van een wolk.
1:34 Toen de Heer jullie zo hoorde klagen, werd hij kwaad. Plechtig verklaarde hij:
1:35 ‘Niemand van deze laffe generatie zal ooit dat heerlijke land zien dat ik hun voorouders heb beloofd.
1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; hem en zijn kinderen zal ik het land geven dat hij is binnengetrokken, want hij stond steeds volledig achter mij.’
1:37 Door jullie schuld was de Heer ook kwaad geworden op mij. Hij zei: ‘Jij mag het land evenmin binnen als zij.
1:38 Dat is weggelegd voor je rechterhand, voor Jozua, de zoon van Nun. Bereid hem voor op zijn taak: hij zal Israël leiden bij de verovering van het land.’
1:39 En de Heer vervolgde: ‘Zeiden jullie niet dat jullie kinderen de prooi zouden worden van de vijand? Aan deze nu nog onmondige kinderen zal ik het land geven, zij zullen het in bezit nemen.
1:40 En wat jullie aangaat: neem dezelfde weg maar terug, de woestijn in, richting Rietzee.’
1:41 Toen zeiden jullie: ‘We zijn tekortgeschoten, maar nu zijn we bereid het bevel van de Heer, onze God, op te volgen. We zullen alsnog ten strijde trekken.’ Jullie rustten je uit voor de strijd, want jullie dachten dat je het bergland gemakkelijk kon binnentrekken.
1:42 Maar de Heer zei tegen mij: ‘Deel hun het volgende mee: Op mijn hulp hoef je niet te rekenen. Trek dus niet ten strijde, anders worden jullie verslagen.’
1:43 Ik deelde jullie zijn woorden mee, maar jullie luisterden niet. Jullie verzetten je tegen de Heer en volgden zijn bevel niet op. Overmoedig geworden rukten jullie toch op.
1:44 Toen overvielen de bewoners van dat gebied, de Amorieten, je als een zwerm bijen. Ze achtervolgden jullie tot Chorma en brachten je in Seïr een nederlaag toe.
1:45 Terug in het kamp barstten jullie in tranen uit. Maar de Heer luisterde niet, hij schonk jullie geen aandacht.
1:46 Daarom brachten jullie lange tijd in Kades door.

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996