Jeremia

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43] [44] [45] [46] [47] [48] [49] [50] [51] [52]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

JEREMIA 6

6:1 Vlucht, volk van Benjamin, vlucht weg uit Jeruzalem. Blaas alarm in Tekoa, geef vuursignalen vanuit Bet-Hakkerem, want onheil dreigt uit het noorden, een vreselijk onheil.
6:2 Sion lijkt wel een malse wei,
6:3 waar iedere herder met zijn kudde opaf komt: ze zetten er overal hun tenten neer, en ieder eist zijn deel op. De hele wei wordt afgegraasd.
6:4 Hoor wat ze zeggen: ‘We verklaren Sion de oorlog, nog deze middag trekken we ten strijde! Maar het is al laat, de dag loopt ten einde, de schaduwen worden lang.
6:5 Laten we dan vannacht oprukken, we vernielen alle burchten!’
6:6 Zo spreken zij, want de almachtige Heer heeft gezegd: ‘Vel de bomen rond Jeruzalem en werp een wal op tegen de stad. Jeruzalem moet verwoest! Want er heersen tirannen.
6:7 De stroom van misdaden in Jeruzalem blijft vloeien, als water uit een bron. Je hoort er alleen maar van geweld, mishandeling; ik zie er alleen maar geslagen, gewonde mensen.
6:8 Neem mijn woorden ter harte, Jeruzalem, anders keer ik je de rug toe, ik maak een woestijn van je, een onbewoonbaar land.’
6:9 De almachtige Heer zei tegen mij: ‘Red wat er van Israël over is! Ga, zoek de goedwillenden. Zoekt een druivenplukker niet elke wijnstok, elke rank af naar nog goede druiven?’
6:10 ‘Maar Heer,’ vroeg ik, ‘tot wie moet ik me wenden, wie zal er naar mij luisteren? Ze hebben zich wel besneden, maar hun oren niet opengezet; ze kunnen niet luisteren. Wat u me laat zeggen is een verwijt dat ze niet willen horen.
6:11 Ik ben net zo kwaad als u! Ik kan me niet meer inhouden!’ Toen zei de Heer: ‘Wees gerust, ik zal mijn woede koelen. Op kinderen in de straten, op jong en oud, man en vrouw. Ze worden gevangengenomen.
6:12 Ze moeten hun huizen achterlaten, voor anderen, ook hun akkers en zelfs hun vrouwen. Ik ga de bewoners van dit land straffen!
6:13 Want iedereen is op eigen voordeel uit, van groot tot klein. Zelfs priesters en profeten bedriegen het volk.
6:14 Ze vatten hun taak al te licht op, want bij de ergste kwaal zeggen ze nog: Het gaat goed! Alles gaat goed!, terwijl het helemaal niet goed gaat.
6:15 Het is gruwelijk wat ze doen, ze moesten zich schamen! Maar ze schamen zich niet in het minst, ze weten niet eens meer wat dat is. Daarom zal ik ze treffen, de een na de ander; ze zullen hun straf niet ontgaan. Dit kondig ik aan.’
6:16 Dit zegt de Heer: ‘Ik heb mijn volk gewaarschuwd: Sta eens stil op de weg die je gaat, kijk eens naar wat je aan het doen bent, kijk eens naar wat je voorouders deden, vraag welke weg de goede is. Als je de goede weg volgt, zul je rust vinden. Maar jullie zeiden: Dat doen we niet.
6:17 Toen heb ik wachtposten bij jullie aangesteld. Die riepen: Let op als we alarm blazen. Maar jullie trokken je er niets van aan.
6:18 Daarom, volken der aarde, luister! Weet wat er met mijn volk gebeuren gaat.
6:19 Ik stuur rampen op hen af, dat is de vrucht van hun daden. Naar wat ik zei, hebben ze niet geluisterd, wat ik hun voorhield, hebben ze verworpen.
6:20 Wat geef ik om wierook uit Seba, wat heb ik aan geurige kruiden uit verre streken? Ik ben niet ingenomen met hun brandoffers, hun vleesoffers doen mij geen genoegen.
6:21 Daarom heb ik, de Heer, dit besloten: ik leg een struikelblok op hun weg en ze zullen erover vallen; ze zullen om het leven komen, het hele volk, man na man.’
6:22 Dit zegt de Heer: ‘Een machtig volk komt uit het noorden, het rukt op vanaf het einde van de aarde.
6:23 Zij zijn gewapend met zwaarden en bogen, ze zijn wreed, ze kennen geen medelijden. Op hun paarden komen zij aangestormd, als de aanrollende golven van de branding. In slagorde rukken ze op, tegen jou, mijn dierbaar Sion.’
6:24 Het volk in Jeruzalem hoort het nieuws en hun handen beginnen te trillen, ze worden door angst overvallen, de stad kreunt, als een vrouw in weeën.
6:25 Het volk roept: ‘Blijf in de stad, ga niet naar buiten, want de vijand staat klaar, we zijn in het nauw gedreven.’
6:26 ‘Mijn volk,’ zegt de Heer, ‘trek het ruwe boetekleed aan, strooi het stof van de aarde over je hoofd en ween bittere tranen als over een enig kind. Want hij komt plotseling, die woeste vijand.’
6:27 En tegen mij zei de Heer: ‘Als keurmeester heb ik je aangesteld, om mijn volk te keuren.
6:28 Opstandig zijn ze allemaal, door en door. Lasterpraat strooien ze rond, ze zijn hard als staal, niet te verbeteren.
6:29 Hoe de blaasbalg het vuur ook aanwakkert, het zilver komt er niet uit. Vergeefs probeer ik mijn volk te smelten, het kwaad is er niet uit weg te branden.
6:30 Men noemt hen afgekeurd zilver, want ik, de Heer, heb hen afgekeurd.’

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996