Klaagliederen

[1] [2] [3] [4] [5]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

KLAAGLIEDEREN 1

1:1 Verlaten ligt de stad, eens zo vol mensen. Een vorstin was zij, ontzag dwong zij af bij alle volken. Nu is ze weduwe, is ze veroordeeld tot slavernij.
1:2 Heel de nacht huilt ze, tranen lopen over haar wangen en niemand komt haar troosten, niemand van al haar minnaars. Vrienden lieten haar in de steek, willen niets meer van haar weten.
1:3 Uitgekleed werd Juda. Haar rest niets dan gevangenschap en slavernij. De buurvolken laten haar niet met rust. Ze achtervolgen haar, drijven haar in het nauw, overal.
1:4 Troosteloos zijn de wegen naar Sion, want naar de tempelfeesten is niemand meer op weg. Bij de tempel klagen en treuren de priesters, de vrouwen. De poorten van de tempel zijn verwoest. Wat moet Sion niet verduren!
1:5 Vijanden hebben haar in hun macht en niemand die hen bedreigt. De Heer bracht Sion in ellende om haar vele misdaden. Zelfs haar jonge kinderen werden weggevoerd, opgedreven, voor de vijand uit.
1:6 Sion is ontdaan van alle luister. Haar leiders werden opgejaagd als herten, geen weide konden ze vinden, volkomen uitgeput gingen ze voor hun jagers uit.
1:7 Jeruzalem is er ellendig aan toe, volkomen verlaten is de stad, maar haar oude pracht kan ze niet vergeten. Toen de stad viel en niemand te hulp kwam, was de vijand vol leedvermaak, lachte om haar val.
1:8 Om al haar zonden wordt Jeruzalem gemeden; ontzag is minachting geworden, want weggerukt is wat haar sierde; nu zucht ze en wendt zich af, vol schaamte.
1:9 Haar kleren heeft ze bevuild, aan zo’n einde had ze nooit gedacht; haar val was verschrikkelijk en niemand kwam haar troosten. Radeloos riep ze: ‘Heer, mijn ellende is zo groot en de vijand is niet te stuiten!’
1:10 Vijanden vergrepen zich aan Jeruzalems schatten, vreemdelingen zag zij de tempel binnendringen, al had de Heer hun de toegang ontzegd.
1:11 Haar inwoners zoeken wanhopig naar brood, hun juwelen ruilen ze voor eten om maar in leven te blijven. Heel de stad schreeuwt: ‘Heer, ziet u dan niet hoe ze ons verachten!’
1:12 Tegen iedereen schreeuwt ze: ‘Kijk hoe ellendig ik er aan toe ben; heeft iemand ooit zoveel te verduren gehad? De Heer heeft mij in ellende gebracht, hij wilde zijn woede koelen.
1:13 Hij slingerde zijn bliksem vanuit de hemel, tot op mijn botten ben ik verschroeid. Hij zette de valstrik, hij dreef mij terug. Alleen was ik en ziek, dag in dag uit.
1:14 De Heer ging al mijn zonden na, hij legde ze op mij als een juk; ze drukten op mijn nek en hebben mij gebroken; de Heer heeft mij overgeleverd, ik kon niet op tegen mijn vijanden.
1:15 De Heer verdreef mijn dapperste soldaten, al de jongemannen brak hij, hij vertrapte mijn volk als druiven in de kuip.
1:16 Daarom huil ik, laat ik mijn tranen de vrije loop; wie kan me nu nog troosten, wie kan me nu nog helpen? Mijn volk is verbijsterd, de vijand is zo machtig.
1:17 Ik smeek om hulp, maar niemand helpt mij. De Heer omringde ons met vijanden, ze verafschuwen ons, als de pest.
1:18 Maar de Heer had het recht, want ik had me tegen hem verzet. Volken, luister toch, ellendig ben ik er aan toe: iedereen is weggevoerd, iedereen gevangen, man en vrouw.
1:19 Vrienden heb ik te hulp geroepen, maar zij lieten mij in de steek. Mijn priesters en leiders, ze stierven van honger, zoekend naar eten.
1:20 Heer, het is mij bang te moede, het stormt in mijn binnenste, mijn hart bonst: ik heb me tegen u verzet. Nu sneuvelt wie zich buiten waagt, maar wie in huis blijft, sterft aan de pest.
1:21 Men hoort mij zuchten, maar niemand komt mij troosten. U trof mij met rampen; mijn vijanden hoorden het: wat waren ze verrukt! Heer, nu is voor hen de dag gekomen: straf hen, zoals u mij gestraft hebt, doe met hen, wat u met mij gedaan hebt.
1:22 Veroordeel hen voor hun misdaden. Want mijn adem gaat zwaar, ik ben doodziek.’

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996