Hosea

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14]
[GENESIS] [EXODUS] [LEVITICUS] [NUMERI] [DEUTERONOMIUM] [JOZUA] [RECHTERS] [RUTH] [1 SAMUEL] [2 SAMUEL] [1 KONINGEN] [2 KONINGEN] [1 KRONIEKEN] [2 KRONIEKEN] [EZRA] [NEHEMIA] [ESTHER] [JOB] [PSALMEN] [SPREUKEN] [PREDIKER] [HOOGLIED] [JESAJA] [JEREMIA] [KLAAGLIEDEREN] [EZECHIEL] [DANIEL] [HOSEA] [JOEL] [AMOS] [OBADJA] [JONA] [MICHA] [NAHUM] [HABAKUK] [SEFANJA] [HAGGAI] [ZACHARIA] [MALEACHI] [MATTEUS] [MARCUS] [LUCAS] [JOHANNES] [HANDELINGEN] [ROMEINEN] [1 KORINTIERS] [2 KORINTIERS] [GALATEN] [EFEZIERS] [FILIPPENZEN] [KOLOSSENZEN] [1 TESSALONICENZEN] [2 TESSALONICENZEN] [1 TIMOTEUS] [2 TIMOTEUS] [TITUS] [FILEMON] [HEBREEEN] [JAKOBUS] [1 PETRUS] [2 PETRUS] [1 JOHANNES] [2 JOHANNES] [3 JOHANNES] [JUDAS] [OPENBARING]

HOSEA 1

1:1 Dit is de boodschap die de Heer richtte tot Hosea, de zoon van Beëri, in de tijd dat Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia koning waren van Juda. Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël.
1:2 Toen de Heer bij monde van Hosea tot zijn volk begon te spreken, zei hij tegen hem: ‘Ga met een vrouw trouwen, een hoer, bij wie je kinderen verwekt die even trouweloos zullen zijn als zij; want dit land is mij ontrouw geworden, het gaat achter vreemde goden aan als een hoer.’
1:3 Toen ging Hosea trouwen met Gomer, de dochter van Diblaïm. Zij werd zwanger en schonk hem een zoon.
1:4 De Heer zei tegen hem: ‘Noem hem Jizreël, want het duurt niet lang meer, of ik straf het koningshuis van Jehu voor het bloedbad aangericht in Jizreël; aan het koningschap in Israël maak ik een eind.
1:5 Als die dag aanbreekt, vernietig ik Israëls legermacht in het dal van Jizreël.’
1:6 Opnieuw werd Gomer zwanger; zij bracht een dochter ter wereld. De Heer zei tegen Hosea: ‘Noem haar Lo-Ruchama: Zonder medelijden; want met het volk van Israël heb ik geen medelijden meer, ik bekommer mij niet langer om hen!
1:7 Maar met het volk van Juda zal ik wel medelijden hebben. Ik ben de Heer, hun God, ik zal hen redden; maar niet door oorlogsgeweld, niet door boog of zwaard, niet door paarden of ruiters.’
1:8 Toen Gomer haar dochter niet langer de borst gaf, werd zij opnieuw zwanger en bracht een zoon ter wereld.
1:9 De Heer zei: ‘Noem hem Lo-Ammi: Niet mijn volk; want jullie zijn mijn volk niet meer en ik zal er voor jullie niet meer zijn.’
1:10 Eens zullen de Israëlieten talrijk zijn, als het zand van de zee, dat niet te meten of te tellen is. Ooit is tegen hen gezegd: Jullie zijn mijn volk niet meer, maar dan worden zij genoemd: Kinderen van de levende God.
1:11 Zij zullen zich herenigen, de volken van Juda en Israël. Zij stellen één man aan het hoofd en maken zich meester van het land. Een grote dag zal het zijn, de dag van Jizreël!

© Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting 1983/1996